Ik lees Carmiggelt in de middagzon, als enkel de vogels fluiten. Met een brede glimlach denk ik aan de nacht. In die kleine uren lijkt de ruimte om iets de wereld in te slingeren vaak onmetelijk, alsof er sterrenstof door de kamer zweeft. Wanneer het spookuur zich aandient, lijkt mijn geest vaak met de minuut helderder en lichtvoetiger te worden. Hoe kan dat toch? Ontstaat die bewegingsvrijheid doordat veel mensen juist dán in sluimerstand verkeren? Een goede vriend herkent dit verschijnsel. Hij blijkt in de nachtelijke uren driemaal zo productief, waarin zelfs de Spaanse volzinnen bíjna vloeiend door zijn schrijvershanden glijden. De klok in de woonkamer tikt als een bezetene. Ze wil vooruit, maar de wijzers geven al dagenlang onverzettelijk kwart voor acht aan. Voor mij lijkt die tijd óók te blijven steken. De nacht herbergt wederom de stille kracht. Ik schrijf nog wat, terwijl de zwarte kat zachtjes spint.